Amena Awad

Toen mijn zoon Wael jong was, dacht hij dat een tent een huis was. Hij dacht dat lange busreizen naar onbekende plekken iets was wat iedereen deed en dat ziekenhuizen plekken waren waar vreemde talen werden gesproken, want dit was de enige plek waar mensen de taal spraken van het land waar wij ons tijdelijk bevonden. Terwijl ik asiel zocht, zocht Wael vrienden om mee te spelen. Wij waren Syrische vluchtelingen, of zoals anderen ons noemden: asielzoekers. Maar alles waar we naar zochten was een oplossing: een oplossing voor onze tijdelijke levens zodat we konden denken aan een morgen.

Na maanden doorgebracht te hebben in Turkse en Griekse vluchtelingenkampen werden we door EU-bestuurders naar een land gestuurd waar we nog nooit van gehoord hadden. Onze bestemming werd Estland. Ze brachten ons naar Polva, een klein dorpje waar ze nog nooit buitenstaanders zoals wij hadden gezien. We waren nog niet eens compleet gesetteld toen het al duidelijk werd dat onze verwachtingen totaal niet overeenkwamen met de realiteit. Niets was zoals we het ons hadden voorgesteld en je voelt je vrij dom wanneer je gedwongen wordt je eigen naïviteit onder ogen te zien. Je laat jezelf geloven in dingen die niet bestaan en je moet leven met de consequenties daarvan. De geest van mijn man zat nooit stil. He wilde naar Duitsland verhuizen, naar Frankrijk, Amerika en uiteindelijk zelfs terug naar Syrië. Ik geloofde ondertussen niet meer in een betere toekomst voor mezelf. Ik wilde alleen maar dat mijn kinderen een betere toekomst hadden en ik dacht dat die in Tallinn te vinden was.

Momenteel heb ik meer dan de helft van mijn leven in Tallinn gewoond. Mijn kinderen groeiden hier op en mijn man is hier begraven. Tot mijn 24ste was ik muziekdocent in Syrië, de rest van mijn leven was ik kapster in Tallinn. Wael en zijn jongere broer werken bij mij in de kapsalon, het houdt ons bezig en bij elkaar en het helpt ons te overleven. Maar veel is veranderd. Wij waren de eerste immigranten in Estland en door de jaren heen kwamen er steeds meer vluchtelingen bij. In de jaren ’30 waren het de Soedanezen die de watercrisis ontvluchtten, in de jaren ’40 de Indonesiërs wiens steden waren overstroomd. Daarna waren het de Birmezen die van aardverschuivingen en armoede weg wilden komen. Het waren dorpelingen, mijnwerkers, winkeleigenaren en docenten: normale mensen die een nieuw begin zochten. Eerst werden de Syriërs verwelkomd met nieuwsgierigheid en met trots van de ‘Estse gastvrijheid’. Maar met elke nieuwe vluchtelingengolf nam dit af en werd het vervangen door irritatie en onrust.

Alle immigranten wonen in eenzelfde gebied: iedereen woont in wijken buiten het stadscentrum, omringd door grote gebouwen. Dat is niet veranderd door de jaren heen. Ik heb altijd het idee gehad dat we in die grote gebouwen naast elkaar wonen, niet met elkaar. Er is geen echt contact, in elke kamer wordt een parallel leven geleefd. Maar wat heb ik nou in mijn leven dat ik met hen kan delen?

Wael is anders. Hij is met hen opgegroeid.

Toen mijn zoon Wael een tiener was, vertelde hij me op een dag dat ik een hoofddoek zou moeten dragen. En hij vond ook dat ik niet te lang buiten mocht staan als hij daar met zijn vrienden was. Hij dacht dat angst en woede onderdeel van zijn leven waren, het nam de plaats in van het plezier en de vrienden waar hij eerst naar zocht. Hij dacht dat hij een man aan het worden was, en dat een man hoort te doen wat zijn vrienden hem vertellen. Binnen de muren van de grote gebouwen om ons heen woonden mensen die hem zulke dingen influisterden. Mensen die ik nooit om me heen wilde hebben, maar die mijn zoon als vrienden zag.

Wael is nu 35 jaar. Hij wil terugverhuizen naar Syrië en mij meenemen. “Syrië roept zijn kinderen terug,” zegt hij. Dat is hoe ze hem en anderen erin lokken. Hoe kan ik na zoveel jaar teruggaan naar die plek? Wat kan deze vrouw verwachten in Syrië, een vrouw die alles heeft opgegeven om juist weg te zijn van dat land? Ik bleef hier enkel voor Wael en zijn broer, tolereerde alles en iedereen zodat zij een plek hebben waar ze niet van weg hoeven te lopen. En nu zoekt hij naar dezelfde plek als zijn vader al die jaren deed, terwijl ik die zoektocht al vroeg heb opgegeven. Hij gelooft dat de antwoorden van zijn zoektocht in Syrië liggen.

Maar hij weet niet dat Syrië in een miljoen stukjes uiteen is gebarsten, onze zielen over de hele wereld verspreid zijn op plekken waar wij dachten hoop te kunnen vinden. Onze generatie heeft enkel geleefd om te zien dat er geen hoop was. Tenminste, niet voor ons. Syrië liet ons allemaal vallen en bespotte alle hoop die we ooit hadden. Ik mis er helemaal niets van. Ik zweer dat ik er niets van mis.
En daarom zal ik mijn zoon niet met dat land delen, zoals ik er ooit mijn hoop mee deelde.

Amena Awad
Tallinn, Estland

DE AARDIE DIE IK VERGAAT

Send a letter

Would you like a 2050 dated letter from someone you know (including yourself)? Describe us the person and we will send a letter written by him or her in 2050.

Click here